zaterdag 31 maart 2012

Ochtendrituelen

"In de nacht van vrijdag op zaterdag heeft op de Merwedelaan een brand gewoed, hierbij zijn een man van 34 jaar en zijn hond om het leven gekomen. De politie vraagt uw aandacht voor het volgende..."

Bij het ontwaken en de start van alle ochtendrituelen, was er niets veranderd ten aanzien van de vorige dag. Althans. Ik zette mijn koffie, stak een sigaret op en nam plaats in mijn stoel. Mijn been sloeg over de andere en terwijl ik slokjes van mijn koffie nam en trekjes van mijn sigaret zag ik onderwijl minieme verschillen ten aanzien van de zondvloed aan dagen die ik al achter de rug had.

Niet alleen stonden er naast afgetrapte all-stars een paar sleehakken, eveneens lag er op het keukenblad een pakje Marlboro light en stond er een glas met een zoen op de rand. Scharlakenrood. Ik was nog niet helemaal bij kennis als gevolg van de hoeveelheid drank die zich in mijn hoofd had genesteld en danig aan knopjes en verbindingen had gemorreld. Zo, dat er noodzaak was eerst de gebeurtenissen weer voor de geest te halen en weer als een kloppend geheel in te zetten bij de acties die noodzakelijk waren dit mysterie te ontrafelen.

Beginnend bij de schoenen kon ik alleen stellen dat ze mij niet bekend voorkwamen evenmin kon de lippenstift dat. Dus plaatste ik mijzelf terug in de avond en stokte. Ik wist niets meer. Het enige wat me bijstond was dat ik naar een avond was gegaan voor slachtoffers bij brandoefeningen. Die werden na trouwe dienst en lagen make-up in het zonnetje gezet. Zo ook ik. Ik was als bekneld kind begonnen en had sinds die ene keer dat ik bruusk uit een Opel Kadet werd geknipt, altijd slachtoffer gespeeld. Het was in mijn bloed gaan zitten en ik had talent. Op mijn 21ste levensjaar had ik het geschopt tot twaalf steden en dertien ongelukken. Mijn debuut, en de oogst na jarenlang zaaien.

Maar gisterenavond, er stond me niets meer bij. Ik kon me niet eens meer herinneren of er iemand naast me lag bij het ontwaken. Ik nam een slok koffie en een trekje van mijn sigaret. Ik peinsde verder.

Het gerommel op de trap had ik niet opgemerkt. Ik merkte pas dat er iemand was toen de deur naar de huiskamer openzwaaide en er een vrouw binnenstapte. Blote voeten een t-shirt van mij en een hoofd waarvan gesteld kan worden dat die doorleefd was. De blote benen zaten vol plekken.

Zonder iets te zeggen stak ze een sigaret op nam een koffie, liep naar mijn stoel, gaf me een kus en fluisterde iets in een taal die mij niet bekend voorkwam. Ik trok een glimlach, vroeg me af wat er gebeurd was, nam een trekje van mijn sigaret en een slokje koffie.

Toen om half twaalf de politie aan mijn deur stond, de vrouw inrekende en mij op het bureau verwachtte voor een gehoor, kon ik alleen denken dat ik toch niets wist. Ik was slachtoffer geworden.

Onder ons gezegd, die rol speel ik met verve.

woensdag 28 maart 2012

Mores

Omdat ik wel benieuwd was naar haar en omdat ik wist dat ik alles aan haar –behalve haar voorkomen- abject vond, kon ik niets anders dan een afspraak met haar maken. Ze stond voor alles waar ik vooral tegen was (of ben). Ik ben iets onthutst dus vergeef me mijn twijfel.
De interesse die ze bij mij aanwakkerde kukelde ik liever uit het raam. Nee, ik negeerde die liever. Ik spuwde liever op haar bestaan, schopte tegen haar principes en sloot me van de wereld af met, ‘Coltrane’ zonder me om verplichtingen te bekommeren.
Ze bestond niet.

Maar zij was er.

Bij het ontwaken hoorde ik haar stem die ik één keer eerder hoorde. Ik zag haar voor me als die ene korte keer. Zij was in alle gevallen de stuiterbal in mijn hersenpan die klonk als de knikker die je roerbakt in een wok, mijn wekker, en –niet onbelangrijk- ik ging ook met haar naar bed. Eigenlijk was zij er de hele dag.

Ik leerde haar kennen toen ze viel van haar fiets. Een herenfiets, maar zoals ik had geleerd wel haar fiets. Ik was op haar afgelopen en had haar geholpen weer op te stappen en haar de sneaker die van haar voet was geschoten aan te geven. De klomp aan de andere voet was blijven zitten. Er viel iets op in haar gelaat. Die helgroene ogen, die aan me trokken als de diepte van de Marianentrog aan James Cameron. Ze trokken me naar binnen en enkele seconden keek ik haar recht aan. De zon scheen via de reflectoren die ze op haar armen had gebonden met een paar twijgjes mijn ogen in, en ik moest weg kijken.

Met spijt.

Een enigszins timide “dank je” en een blik op de grond volgde, evenals, hoe gek dit ook mag klinken; een adreswisseling; een lach; en een belofte elkaar te schrijven.
Ze had de wens brieven te schrijven. Soit.
Ik ging er in mee en vergat haar gedurende de dag. Ik zat in een stramien van regelmaat. Er was het werk, er waren vrienden, er was het leven met diens regels an sich. Ik had me aagepast, want als Darwin ooit op liet tekenen: “It’s not the strongest of species that survive, nor the most intelligent that survives. It is the most adaptable to change”
Zo vergat ik haar in de waan van de dag.

Tot de brief.

In hanenpoten geschreven, een soort Cyrillisch script wat ontcijferd diende te worden. Er was geen touw aan vast te knopen, wat je dan toch probeert –en slaagt. Het was een warrige brief, dat ze blij was dat ze…..(ander onderwerp)(ander onderwerp)…..alleen een geschaafde knie….(ander onderwerp)….er aan over had gehouden. Wat een puzzel.

Toch ik schreef terug. Consistent en gedecideerd, de wens dit af te kappen en eindigend met een open vraag. Dus zonder wens –of met, dat hangt van de wens af. Hinkend op twee gedachten, stiekem benieuwd naar een volgende puzzel. Geïntrigeerd. Terwijl je altijd denkt, dit wijf is knettergek in haar hoofd. Twijgjes die reflectoren vasthouden op de boven en onderarm. Kom nu toch.

Ze zouden je eens met haar zien zeg.

Maar ja, als de schittering van glinsterend water in je ooghoek, een los draadje aan je overhemd en erger het deuntje in je hoofd dat niet weg gaat.

Er kwam een brief.
Ik schreef terug.
Er kwam een langere brief.
Ik schreef terug.
Ik leerde haar kennen en alles aan haar stond me tegen.

Ze sliep onregelmatig. Ze at klaarblijkelijk wanneer er trek was, ze rookte wel en dan weer niet, ze poetste haar tanden niet maar waste ze met haar vingers. Ze deed verder niets, behalve dat ze soms ging jagen (?).

Knettergek! en ik maar schrijven aan haar, en maar weer terug. Totdat ik er genoeg van had. Ze moest of uit mijn hoofd of er blijven. De enige manier was om haar nogmaals te zien, maar dan bij haar. In haar ‘natuurlijke habitat’, ik moest weten. Ik moest afkicken van deze vervaarlijke drug die mij in de greep hield. Ik moest de consequenties onder ogen zien van een langer verblijf in deze surrealistische schijnwerkelijkheid waar zij in vertoefde. Het moest.
Ik schreef haar in mijn beste handschrift.

Hoi,

Ik kom langs. Wanneer kan ik komen.

Met vriendelijke groet,

Duke.


Het wachten op de brief duurde eeuwig. Ik kwam mijn dagen door met een lichte apathie. Dat werk beklijfde niet meer. De boterhammen met spek verloren waarde, ondanks de onlangs toegevoegde mosterd. De vrienden lieten me lachen en waren op enige momenten daargelaten een uitvlucht. Ik moest wachten. Mijn ongeduld groeide en groeide en ik gaf op.
Bij het opgeven kwam de brief.

Nu.


Ik pakte mijn fiets en ging naar haar huis. Eenmalig. Van alles zou ik af zijn, ze zou me doen walgen, ze zou bevestigen dat een mens niet zo kan leven als zij deed. Ik gokte er op dat ze eigenlijk te veel drugs gebruikte en ik in een vuilnisbelt terecht zou komen, waar naalden afgewisseld met condooms en menselijke uitwerpselen de vloer zouden bekleden. Of waar alles spik en span was, alles zouden leugens zijn uit een verwrongen ietwat maf individu. Ook dan zou er een teleurstelling zijn. Ik zou verder kunnen leven en denken aan de vrienden en het werk wat mijn passie weer zou worden, de gedachten door te groeien. Ik kon weer terug naar mijn leven.
Voor haar deur kon ik geen bel vinden en dus bonsde ik. Even was er de twijfel dat niemand open zou doen, maar ik hoorde wat gestommel en een stoot tegen iets wat zich achter de deur bevond.

Ik kwam in complete chaos terecht. Zij benam me de adem, maar de stapel aan bestek die links achter de voordeur onder de brievenbus lagen, de borden die daarnaast opgestapeld stonden afgewisseld met een pak hagelslag en veertien paar sokken.
“Kom binnen” zei de timide stem met grappig lachje.
Ik stapte ietwat schaapachtig achter haar aan de kamer in. In de kamer stond een wasmachine en een toilet daarnaast. We moesten via de kamer de trap op waar de voorraadkast de hoeken in nam. Ze griste een bak mee –waarvan ik dacht dat er vermoedelijk ondergoed in zat.

Dit kon toch niet.

Eenmaal op de badkamer waar twee fauteuils stonden en een tafel dronken we ons water en aten we gedroogd vlees uit de bak.

Die nacht bleef ik slapen in de schuur, waar haar bed stond in het licht van kaarsen.
Om vier uur werd ze wakker en nam ze een lange stok waarmee ze de deur uitging.
“blijf je?”
“Ik blijf”.

Ik pas me aan. Ik leef naar de wensen die zij heeft in haar leven, de mores die zij zo hard probeert te doorbreken is mijn mores geworden. Als ik in de ochtend mijn ondergoed uit de vaatwasser op de zolder pak en mijn sigaretten uit de koelkast één voor één opsteek aan de aansteker die ligt onder het toilet beneden, kan ik alleen maar denken of ze nu weg is voor eten, of dat ze misschien ligt te slapen.

Ik adapteer.

vrijdag 16 maart 2012

De broodjes van de bakker

“stil is het hier hè. Voel je dat? Hoe die deken over ons heen ligt. Jij denkt natuurlijk omdat ik praat dat er wel geluid is. Dat beeld jij je in. Hier is niets, ik zit in je hoofd. Jij ook in die van mij. Wees niet bang, daar ga je niet weg. Daar koester ik je tot het einde der tijden. Daar hoor jij thuis, dat ik je ook meeneem onder de dekens vandaan, in de bus, of op de kade bij het water. Ook daar ben je hoor, soms in lawaai, maar vaker stil, met slechts lichte ruis"

Mijn voeten zoeken de koude plekjes op de stof van het hoeslaken. Schuivend met mijn tenen schrijf ik een schrift wat alleen jij kunt lezen. Jij kent deze bewegingen. Je draait je om en ik voel je adem over mijn naakte borst glijden. Die koude vingertoppen van jou over de hals. Ik zoen je even en proef de slaap op je huid. Dan temporiseren we. De zoenen worden driftiger als de ademhaling stijgt, mijn hand om je taille trek ik je zachte lichaam tegen me aan. We adapteren warmte, stoken op. De hitte noopt ons de laatste restanten aan fabrieksstof van ons af te trekken, te scheuren en we worden eender. Ik met de gedachten van jou, jij met de gedachten van mij. Alsof we even wisselen. Ik me in je beweeg en jij uitstraalt over mij. Mijn hardheid kent zijn grenzen en jouw enorme zachtheid weet die af te tasten.
Dichter bij een ander mens kun je niet komen.

Het woelen onder de dekens heeft plaatsgemaakt voor een hangerige loomheid, die haren beginnen te kriebelen, en het vocht wordt een aangekoekt laagje die trekt om de huid. De zoete geuren beginnen weeïg te worden en het is wachten op de eerste beweging.

Bij het opstaan van jou aanschouw ik dat wat ik zo mooi vind aan je. Die ronde billen die langzaam bewegen op je trage wandelgang naar de hete douche. Beneden maak ik koffie.
Ik rook een sigaret. Stil en alleen.

De twee mokken balanceren op de trap is altijd lastig, je moet niet kijken naar de kopjes. Vooral niet kijken. Een plens over mijn blote voet. Ik keek toch even.

In bed rook ik nogmaals, ik voel hoe de stoom uit de badkamer over het gangpad trekt, terwijl ik nip van mijn koffie. Aanvullend wat leeg is, loom leeg en inmiddels afgekoeld. De witte gordijnen waaien op de wind van buiten, de bakker opent zijn deuren. De dag begint met brood.

Met een handdoek om je hoofd geslagen zie ik je soepele buik, je prachtige borsten en je benen. Je ogen staan zoals ze moeten staan, gericht op mij. Met je flauwe glimlach op je gezicht kom je naast me liggen kust mijn schouder en neemt de hete koffie van me aan.

Nippend.

Ineens is stilzitten geen optie meer, je vinger prikt ineens in mijn zij. We moeten dingen gaan doen, maar achten het beiden fijner om als kinderen eerst een robbertje te stoeien, gekrakeel als gevolg. Maar immer speels.

De aanvang van de dag, de broodjes van de bakker.


“Stil was het hè, toen we samen waren, de tijd aan onze kant van het weekend? Voel jij nog die ene dag dat we samen smolten, met je handen om mijn billen? Je bent er nog hoor! Je gaat daar niet weg. Maar die stilte die we hadden, alsof alleen wij onder die dekens lagen die is wel weg. Wat een tyfus herrie, het verdringt je bijna. Dat gehuil. Maar die lach hè, die heeft hij van jou.”

woensdag 14 maart 2012

Boekenweek

Als we allemaal in stilte leven valt er veel te raden, we weten niet en kijken, we ontnemen ons de stem die ons identificeert, de stem die ons draagt en stupide dingen zegt na te veel drank, of haspelend bij een meisje, hakkelend bij een reprimande. Zonder stem zijn wij visueel. We zijn vormen en gedaanten. Intuïtief ingesteld zonder geluid, vormen wij met ogen. Vullen wij de rest zelf in.

In mijn hoekje ben ik veilig. In mijn hoekje met mijn rug tegen de grof gestukadoorde muur. De puntjes die kleine kraters persend in mijn witte huid. Als ik gedwongen op moest staan, moest ik me loswrikken. Eén was ik geworden met de dikke muur. Bijna echt.

Als ik daar zat, zo sprak mijn zus later, was ik voor niemand toegankelijk. Ik was afgesloten van een ieder in de kamer. Je had met een luchthoorn in mijn oren kunnen tetteren ik had waarschijnlijk geen sjoege gegeven. Mijn moeder wist alleen mijn aandacht te krijgen nadat ze hard aan mijn broekspijpen begon te trekken en mijn hoofd langs de muur schuurde.

Mijn ogen in een hoek van 45 graden neerwaarts.

Hele weekenden zat ik daar, de middagen en de ochtenden voor school. In de zomer met een kort broekje en witte knietjes, in de winter, corduroy. Starend en in stilte.

Op straat was het niet anders. Ik stak rücksichtslos straten over en niet zelden viel ik over stoepen of liep ik tegen paaltjes omhoog. Dat er nooit iets ernstigs gebeurd is kwam door de kleine gemeenschap waar ik woonde.

Op school was ik stil.

Ik maakte mijn opdrachten met vlijt en zorgde er voor nooit in problemen te komen. Dat ging mij goed af. Telkens weer.

Klasgenoten lieten mij links liggen.
Geen plagerijen.

Ik was gelukkig.

Na de melk, thuis, ging ik naar de muur, waar ik eender mee werd. Je kon tegen me praten ik sprak niet terug. Ik luisterde niet, ofschoon ik alles wel hoorde. Ik registreerde niet. Mijn ogen in een hoek van 45 graden. Zonder kleren zou je mij niet zien. Je zou denken dat het gebroken wit als een atol uit de muur over de grond zich uitstak. Ik droeg wel kleren.

Mijn ouders hadden inmiddels geaccepteerd wie ik was, wat ik was. Een jongen die nooit sprak, die zich terugtrok en zich afzonderde van de wereld.

De wereld waar alles schel was. Een wereld waar de hardheid mij angst inboezemde en mij liet zweten, van waar ik wilde vluchten.
Toen ik drie werd begon het, de ziedende hysterie die zich meester van mij maakte tijdens het, 'In de Gloria’, uit volle borst door de vele vrienden en familieleden.

Verjaardagen werden al lang niet meer gevierd inmiddels.
Mijn enige feest was de boekenweek.

dinsdag 6 maart 2012

Uitstapjes

Het was een herfstachtige dag. Een dag waar je in je eentje over een strand kon banjeren. Er stond wat wind, schuim op de koppen van de golven, opstuivend. Niemand was er te bekennen, op een man na.

De man liep een meter of twee van de branding af.

"meneer mag ik u wat vragen?" kwam een stem van achter hem, of naast hem, door de wind was dat niet geheel duidelijk.
"natuurlijk" keek de man verbaasd op.
"Wat maakt u gelukkig?"
De man leek even in gedachten verzonken en keek uit over de uitgestrekte zee, hij voelde de wind in zijn gelaat, zag de wolken drijven op de herfstachtige lucht.
"Ik durf dat niet te zeggen. Nee, ik weet dat eigenlijk niet."
"dan zal ik u zeggen wat mij gelukkig zou maken, met uw goedkeuring uiteraard."
"Maar natuurlijk."
"Ik zou gelukkig worden van de wereld."
"De wereld?"
"Ja, de wereld, u weet wel die grote bol waar we op lopen"
"Ik volg u niet, daarbij vindt u het erg als ik u aanspreek met 'je'? Ik vind 'u' zo afstandelijk, ik gebruik liever jij."
"Ja, ik vind dat bijzonder onprettig."
"Hoe gaan we dit dan oplossen? ...Ah, ik heb het. Wat is uw naam?"
"Tim" zei Tim, "en jij?"
"Ook Tim"
"Tim dus" zei Tim tegen Tim.
"Ja, Tim dus."
"maar dat kan niet. Het zou verwarrend zijn voor de lezer, Tim echt. We kunnen niet allebei Tim heten"
"Welke lezer?"
"De lezer, we moeten opnieuw beginnen Tim, er zit niet anders op"

Tim kon niets anders dan dit accepteren. Weglopen zou niet veel uitmaken, temeer omdat het gesprek niet ten einde was en hij op het strand geen snelle uitweg voorhanden had.

"Hallo, wie bent u?"
"Ik ben Tim." enigszins verward.
"Ah, ik ben Bonifatius, zal ik u zeggen wat mij gelukkig maakt?"
"Dat zou ik fijn vinden Bonifatius."
"Ik zou gelukkig worden van de wereld."
"In welke context Bonifatius?"
"In mijn handen,de wereld, zodat ik alles kan overzien. Opdat ik de mensen als mieren kan zien krioelen en er kokend water over kan gooien. Zodat ik mijn vinger in de oceaan kan prikken en tsunami's kan veroorzaken, met lucifers de vulkanen aan kan steken....de wereld tussen duim en wijsvinger kan nemen en haar pletten. Dat ik kan kijken naar het verdriet, de tranen, het bloed, de weerzinwekkendheid van het bestaan, de paniek...ik zou daar van genieten...ik als jullie God...ik als uw straf en zondvloed!"
Hij schreeuwde, tot diep in mij.

Tim keek om zich heen, de zee leek een stuk wilder, zijn voeten waren doorweekt met het stijgende water en zeewier plakte aan zijn broek, de lucht betrok, en schichten aan bliksem schoten over het gitzwarte water. Het water spatte hoger op, tot in zijn gelaat.

Hij voelde zeewier over zijn rug.
Zeewier werd hand.
Hand werd washand.


Na het afdrogen werd hij weer naar zijn kamer gebracht, vastgebonden, een injectie.

Over het strand liep Tim, hij keek naar het gewoel van de zee, het zand dat week naar de zijkant en de stappen verschoven naar de buitenkant.

maandag 5 maart 2012

Open sollicitatie

5 maart 2012, ’s-Hertogenbosch

Geachte heer/ mevrouw,

Bijgaand stuur ik u mijn sollicitatiebrief naar een willekeurige vacature die mij de adem beneemt. Hopende dat u, als toekomstig werkgever dit leest en overgaat tot de nodige actie om mij –als zeer getalenteerde jongeman- in te lijven binnen uw bedrijf, instelling, stichting of eenmansbedrijf met uitbreidingswensen.

Ik bezit talenten. Een aantal. Daar ik van mening ben dat talent de drijfveer is van alle motivatie lijkt het mij van groots belang deze talenten u aan te bieden, sterker exploiteer mijn talenten, daar zijn ze immers voor. Drijf mijn talenten tot het uiterste en laat me werken.

Toch geachte heer en mevrouw, houd het bij mijn talenten. Praat me niet over valkuilen en hoe die te verwijderen, opdat ik perfect zou kunnen zijn. Ik ben niet perfect, als niemand is. Derhalve verzoek ik u mijn valkuilen te accepteren, ze op de koop toe te nemen.

Het geloof dat Nederland een betere plek zou zijn, als er louter de focus gelegd wordt op talent -op elk willekeurig gebied- is heilig. Immers voelt een persoon zich prettig in zijn talent, het is zijn of haar kweekwereld, waar ideeën ontstaan, waar vrijuit gezwommen kan worden. De visie van iemand moet je niet willen vormen tot een dodelijk virus van schaapsgedrag. Men kan niet verwachten het karakter om te buigen en te vervlakken tot de middelmaat. Er is dan geen ruimte voor groei, er kan niet geaccelereerd worden, maar er wordt slechts afgestompt, zodat er een zielig hoopje mens overblijft die een karikatuur van zichzelf is geworden.

Derhalve beste toekomstig werkgever, neemt u mij aan op basis waar ik goed in ben. Blijf dicht bij uzelf, laat u niet door modellen van de perfecte werknemer indoctrineren, verwijder al uw competentievereisten en zet in op talent. Met mij krijgt u dat zeker in huis.

Tot slot, toekomstig werkgever, zou ik u willen verwijzen naar google, alwaar over mij en de daarbij behorende talenten genoeg te vinden is. In een gesprek zou ik graag een en ander willen toelichten. Dus bent u mijn toekomstig werkgever, schroom niet contact met mij op te nemen.

Hoogachtend


Bas Geeraets
tmsgeeraets@gmail.com

vrijdag 2 maart 2012

De moeder van Onno

Uit een leven van opperste eenzaamheid en tristesse brak Onno, om 4:31 op 11 mei 1974. Daarbij achterlatend een open wonde, een huilende moeder, en een verpleegster die uitgegleden was over het vocht van zijn leven en daarbij een wisse dood vond. Een leven voor een leven. Zoiets.
Onno was geboren voor het geluk. Niet alleen zijn geluk maar vooral voor het geluk van zijn moeder. De moeder die eenzame avonden, lurkte aan wodka en sigaretten weg pafte als ware het de simpele lucht die je inademt. Je ziet haar voor je, op een skay-leren bank, ontblote knieën boven een vale jurk, rokend, starend en alleen. Ziet u dat. Dat is ze.

De voedingsbodem van de vrouw was haat. Het tergde haar als een slopende ziekte, die haat. Overal en altijd tegen iedereen. Ze verbrak het contact met haar ouders omwille van haar vrijheid. Vader een legercommandant met rechtse extremen en tucht, de moeder een sadistisch kreng die nooit samen met haar dochter moest lachen, maar om haar. Het zelfbeeld wat Onno's moeder meekreeg van thuis, was een hedendaagse werkelijkheid. Een afgetakelde vrouw die vecht tegen het bestaan. Vocht tegen het bestaan. Verloor.

Echter uit deze geslagen positie bleek de veerkracht van het leven zelf. Het schijnt zo te zijn dat op de bodem van het gat een springveer vertoeft. Zo ook voor de moeder van Onno. Op een dag, toen ze de inhoud van haar maag op de meest snelle manier naar het kunstmatige licht van haar rokerige appartement had gebracht, stond ze op. Fier en recht overeind, lalde ze dat het zo niet meer kon.

Ze zwoor de drank af en poetste haar huis. Ze minderde met roken en vond een bescheiden baan bij een niet nader te noemen winkel waar ze de schappen met kleding aanvulde en de klanten hielp. Ze bloeide wat op.
Om elke dag van de moeder tot aan de geboorte te beschrijven is dodelijk saai. Het is niet zo interessant te weten dat de moeder een ander zelfbeeld kreeg, dat haar haat afnam, de realiteit haar bij de lurven pakte en haar een blik vooruit gaf. Het is niet interessant te weten dat de weg naar de spermabank haar laatste stap naar geluk zou zijn, een man zou ze niet vinden en zou ze niet willen, ooit. Mannen waren als haar vader, voor volk en vaderland buiten, de dictator binnen. Ze had ze gehad, mannen en jochies, ze had zich laten betreden door de dronken vingers en het harde geslacht, en had zich smeriger dan ooit gevoeld. Mannen had ze al lang afgezworen. Nee, een kind, dat was haar volgende stap naar heling. Aldus geschiedde.

Toen Onno eindelijk sliep, kon de moeder languit en afgemat op de bank gaan liggen. Het was de tijd van zijn geboorte, 4:31, en de reflux had haar de slaap benomen. Met een billendoekje wreef ze het meeste braaksel van haar blouse, en ging liggen op de bank. Dit ging al nachten zo. Dat ze zich elke ochtend naar het werk duwde, dat ze haar zoon afhaalde van het dagverblijf, kookte voor zichzelf, flessen opwarmde en steriliseerde, de dagen sloten aaneen. Een ieder hetzelfde als de dag daarvoor. Alsof ze weer wodka dronk en rookte als schoorsteenbrand, het was gelijk.

Tot aan de eerste lach van Onno en zijn blik van herkenning in de ogen van de vrouw waaruit hij brak.