woensdag 30 mei 2012

Ik kwam in de Efteling, maar de Python deed het niet

Mijn uitstapje staat voor de deur. Ik heb een budget om boeken te kopen en kijk daar naar uit. Een dag waar ik speciaal mijn bril voor poets –iets waar ik normaal gesproken lak aan heb, tenzij ik echt niets meer zie. Meestal doe ik voor een dergelijke dag wat voorwerk. Ik kijk naar mijn boekenkast en bemerk dat ik titels mis. Ik ga de schrijvers langs en laat flarden van de verhalen langs me heen glijden. Waar heeft mijn hoofd zin in? Waar ligt het spanningsveld op dit moment? Wat is het laatst gelezen boek dat ik op mijn nachtkastje heb liggen, of wat nog in mijn tas zit, omdat afscheid nemen van het verhaal te abrupt zou zijn? Geleidelijk aan moet je afscheid nemen. Zodat je in kan stromen in een nieuw verhaal. Iets wat aansluit, of zich er van distantieert. Ik dwaal af.

Mijn hoofd zit in de boeken die ik heb. Ik open een internetpagina en struin virtueel langs wat titels. Voor 17:00 besteld, de volgende dag in huis. Ik bestel niets. Ik weet niet wat te kiezen en bemerk dat mijn rondspringende zoon de televisie bijna van zijn sokkel trapt met zijn strandbal, die voor de gelegenheid is opgeblazen om hem reeds te verlekkeren met de aanstaande vakantie. Ik merk dat de deur open waait, de kat begint te miauwen, en er drinken ingeschonken moet worden voor de inwendige mens. Ik kom niet verder dan drie titels die ik reeds bij de Bruna in mijn hand heb gehad en weer terug heb gelegd.

Morgen is mijn dag om te gaan. Het klinkt misschien vreemd maar ik kijk daar echt naar uit. Met mijn all stars banjeren tussen de boeken. Betasten, bladeren en dat alles met enig eerbied -zonder aan boeken te ruiken, dat vind ik smerig. Toegegeven kijk ik ook altijd even of de dichtbundel waar ik in sta ook tussen alle boeken ligt, en zo af en toe zie ik er één staan en koop ik die. Altijd handig als er iemand jarig is.

De dag voordat ik ga is er één van bezinning. Niet meer kijken naar de boeken, ze zitten in je hoofd. Ik zeg mijzelf rustig te blijven, maar in mijn borst is de onrust al. Het pruttelt als een kind die morgen op schoolreis gaat en deze dag al de pakjes fristi heeft mogen uitkiezen in de plaatselijke supermarkt. Joepie.

Dan is het zover. Ik neem de bus naar de grootste stad in de buurt. Fikse ongeduldige stappen, een toiletbezoek uitstellen en over de drempel van de boekenwinkel. Een zucht. Ik ben er. Het kind dat de eerste stapjes, gedurende zijn hernieuwde kennismaking met een uigestrekt strand, zet. De ogen schieten door de winkel. Literatuur, literatuur. Aha. Met twee treden tegelijkertijd (en dat moet er komisch uitzien want ik ben een uiterst klein mannetje) loop ik de trap op. Literatuur!

Op die verdieping met de boeken naar smaak. Maar wacht. Ik moet zoeken. Reisboeken. Kookboeken. Thrillers en eettafels met stapels. Achterin vind ik het enkele schap literatuur. Ik banjer schoorvoetend en een beetje mokkend naar de kasten. Begin bij het midden waar de H. staat. Een ingepakte versie van deel drie van de verzamelde werken van W.F. Hermans. Een deuk in de kaft. Deel één bezit ik niet maar is klaarblijkelijk niet voorradig. Ik zoek naar Edgar Allan Poe, maar dat hebben ze niet, ik zoek en zoek maar vind niets.

Op het strand neemt de wind toe, de korreltjes aan zand slaan het kind in het gezicht. Wolken pakken zich boven de zee samen. Ik pak HhhH op. Het boek dat een complete plank inneemt. De kaften als een filmrol naast elkaar. Een hele plank denk ik. Een hele plank. Het pakje Fristi begint te lekken in de rugzak. De strandbal van mijn zoon is zelfs al lek. De kat die miauwde deed dat voor het laatst want sterft deze avond nog. Van Adriaan van Dis staat er slechts Tikkop, van Mullisch alleen nog Twee Vrouwen. Wolkers staat er niet eens tussen. 14 exemplaren van 1q84 van Murakami. Geen Sartre, Dahl, Bukowski, Vonnegut. Geen Voskuil, Couperus, Virginia Woolf, een enkele Kafka, geen Celine, Miller, een Brusselmans en twee dezelfde uitgaven van Bret Easton Ellis. Voor me zie ik een schap chips, met slechts drie smaken. Op de tafels ligt brood met schaars beleg. Een kopie van de enkele kast, alleen reeds klaar gelegd. Ik druip af. Loop wat dwaas en stil door de straten.

Terugdenkend aan de bibliotheek, waar rijen aan kasten op een grindtapijt stonden, ruggen van boeken die schreeuwden om het hardst. De designwinkel die ik achter me laat biedt ruimte aan veel meer dan de schare aan boeken die ik daar vond. Als romanticus had ik willen zoeken, mijzelf willen overmannen door twijfel. Willen denken dat ik iets te kiezen heb. Uren tussen de boeken lopen. Een stapel twijfelgevallen in de hand. Een blaas die knapt en maar blijven kijken.

Ik kwam in de Efteling, maar de Python deed het niet.

zondag 27 mei 2012

Zondag

Poëzie zondag, is het kijken naar slippers met polka dots,
De persoon er in bedenken
En haar van kleding ontdoen

Om voorts een cracker te smeren;

Poëzie zondag is ook het volgen van de vlieg,
Die schrijvend praat en een voorliefde heeft ten aanzien van het transparante raamwerk

Om voorts koffie te drinken;

Poëzie zondag houdt ook in dat ik me afvraag
Of het drankgebruik van gister
Me vandaag ook nog Rock & Roll maakt

En dan melk voor mijn zoon inschenkt;

Poëzie zondag is mijmeren over het kattenvoer
In de bakjes van de poes,
Restanten als een leeggelopen opblaasbadje

En voorts wat roken;

Poëzie zondag is de nerf van het laminaat volgen
Snelwegen bedenken
En Bruce Willis’stem met‘ÝippeeeKajeeeeehh Motherfucker’

En voorts een pizzakorst in de prullenbak mieteren;

Poëzie zondag maakt van de knikkerbaan
Een darmkanaal
Met een ophoping aan.

Waar ik mijn zoon tot stilte maan daar zijn moeder slaapt op-

Poëzie zondag waar porselein sigaretten tilt
In zonnestralen gelijkend
Een stilleven van verrot fruit

En ik voorts mijn ene over het andere been vouw;

Tot slot is poëzie zondag vooral de porna (voor haar)
Waar ik voorts de afwas doe en het huis kuis.

donderdag 10 mei 2012

Brutale mensen hebben de meeste praatjes achter hun laptopjes

​Veghel, 10 mei 2012


Brutale mensen hebben de meeste praatjes achter hun laptopjes.



Beste NRC, NRC-next, Volkskrant, Trouw, Het Parool, Algemeen Dagblad, Het Financieel Dagblad, Metro, De Pers, Het Veghels Nieuwsblad en vele anderen die ik deze ochtend niet acuut meteen paraat heb,

Naar aanleiding van mijn wens een brief te schrijven, schrijf ik u allen. Op de radio zingt Bruce Springsteen een liedje. Ik neem een trek van mijn sigaret en schik mijn bril op mijn neus. Welkom in het grijze Veghel.

Veghel, ik zie u denken, waar ligt dat, wat weten wij van Veghel? Ik kan u zeggen dat u daar niets over hoeft te weten, het is wat het is, een achtergesteld gebied met de wens te groeien, maar vallend tussen het wal en het schip. Meer woorden wil ik er niet over kwijt. Althans niet nu. Het opgesloten zitten in een dergelijke gemeente is (uiteindelijk) vele woorden waard.

Ook hier is leven.

In ieder geval dat van mij. Mijn leven dat op een soort kantelpunt is, zo noemen we dat. Mijn wens vroeger, was een vader worden die met zijn zoon achter op de fiets en een bak voor op zijn stuur, naar de HEMA zou rijden en daar paardenrookvlees zou kopen, om vervolgens naar huis toe te gaan zijn zoon bij een vriendje af te zetten en te gaan schrijven. Inmiddels zit ik hier. Mijn huis vol dromen, mijn lijf vol wensen en wat een talent.

Dat talent bied ik u aan. U moet daarin natuurlijk zo verstandig zijn het aan te nemen. U moet in mij zien wat ik in de spiegel zie Niet op een foto. Nee, in de spiegel. Daar zit hem de crux vrees ik, want hoe laat ik mijn talent aan u zien. Vermoedelijk niet via een brief die ik met veel bravoure aan u schrijf. Misschien kan mijn blog u overtuigen, dat zou natuurlijk het beste der beste zijn. Temeer daar deze brief alleen op mijn blog komt te staan.

Het plaatsen van deze brief op mijn blog, zorgt er voor dat ik u niet lastig val met mijn wensen, en kan ik ze in betrekkelijke anonimiteit plaatsen op het internet, met de hoop dat u alles van mijn blog zult lezen en denken ‘Joepie! Een talent’.

De bijkomende reden dat ik deze brief op mijn blog plaats, ligt gelegen in het feit dat ik u vooral niet lastig wil vallen tijdens uw werktijden. Want eerlijkheidshalve moet het vervelend voor u zijn tijdens werktijd e-mails, geschreven post en telefoontjes te ontvangen met duizenden ‘schitterende’ aanbiedingen, die, gelijk aan de aanbiedingen die ik ontvang, bestemd zijn voor de delete knop, het oud papier en het bel me niet register.

Dank u voor de komende kans die u me gaat geven, u bent de beste,

Bas Geeraets
tmsgeeraets@gmail.com
http://basgeeraets.blogspot.com

woensdag 9 mei 2012

Om door te kunnen

Het blad wat ik moet vullen is leeg, op een foeilelijke en verkeerd geplaatste gele streep na. Het is juist die streep die me onrustig maakt, die zorg draagt voor mijn onwillekeurige oprispingen aan afslagen. Toch moet –als vingeroefening- dit blad vol.

Een helgele streep

De opdracht die voor mij ligt, wordt gestuit door een muur. Ik sta op een lopende band richting die muur. Er is niet veel tijd voordat ik die zal raken. Het zal mijn dood niet zijn mocht ik onverhoeds de muur raken, ik word immers niet als ‘crash test dummy’ ingezet, en de lopende band gaat niet hard. Maar toch. Die muur ontwijk ik liever.

Ik probeer het geel te vermijden. Uit te bannen, zodat ik kan voelen waar de ruimte zit, voor dat wat gemaakt moet worden. Invulling aan mijn leven, de dag, het uitgestrekte uur. Ik duw de pupillen iets naar elkaar en merk dat het geel groter wordt. Het vel consumeert. Van het midden reikt het naar de uiteinden en vervaagt naarmate de randen dichter bij komen.

Het geel moet weg, de smet van de dag, waar ik schrok en geschokt ben door woorden van andere mensen. Mensen- zo noemt men die.

Het helgeel van de ochtend, het onweer van een tijdlijn die niet die van mij is, die mij zou laten beven zelfs, mocht het onverhoeds wel mijn tijdlijn zijn. Ik zou de deur niet meer uit durven. Ik zou niet meer de boodschappen kunnen doen in de Jumbo, noch de boodschappen kunnen verkondigen die mij tot mens maken Ik zou een blad van 40 bij zestig centimeter vullen met spaties, of een kopie maken van een ander vel, door een ander gemaakt. Verworden wat anderen zijn, een kopie.

Zo ben ik, daarom moet het geel weg. Ik moet een leeg blad hebben. Het blad, een dag zonder strubbelingen, zonder afdwalende gedachten. Zonder gevoelens van angst, pijn, verdriet of zoals deze dag, diepe geschoktheid en woede.

Ik verstop me liever achter een lach, maar die helgele streep op het midden van het blad beneemt mij die lach, beneemt mij de lange adem voor een goed geplaatste zin. Mijn natuurlijke reactie is om te draaien. Het tempo te versnellen en weg te lopen van de muur die daar op ‘mijn pad’ opdoemt. Terug naar bed te gaan, terug te gaan naar de slaap en terug in de tijd. Maar ik kan die gele streep niet negeren, ik kan die muur daar niet laten staan, zonder, door die muur te knallen, er korte metten mee te maken, kan ik niet verder, alleen maar terug.

Mijn natuurlijke reactie, ik negeer hem voor even, dat kost mij moeite. Ik steek een sigaret op pers mijn borst vol lucht, recht mijn rug en kijk naar de muur, probeer het geel niet uit te bannen maar er in te kijken, het te begrijpen.

In het geel is haat, veel haat, kortzichtige haat. In het geel zie ik onmacht, een gebrek aan kennis. In het geel is een oorlog gaande, op de kantelen van de muur staan onbezonnen lieden stenen te werpen, naar een geketende. Het zijn barbaren op de muur gehuld in geel en met een geringe woordenschat.

Ik wil dat strijdgewoel niet in. Ik wil geen deel uitmaken van de hiaten in mijn bestaan, daar stap ik liever overheen.

Maar eerlijkheidshalve, bij deze doe ik het toch.
Ik kan het met mensen niet eens zijn, ik kan mensen grondig haten omwille van welke willekeurige opvatting dan ook. Ik kan mensen vervloeken omdat ze voor een roltrap stil staan, en voor hen die mij kennen, ik heb een grondige haat jegens traag rijdende onbeschofte buschauffeurs, een beleid in mijn woonplaats, een caissière die de beslommeringen van haar gestreken was belangrijker vindt dan mij mijn pak sigaretten ter betaling te overhandigen, en binnensmonds verwens ik ze. Een opkomende woede, tot tien tellen en hij is weg.

Een opvatting kan met woorden beargumenteerd worden, een man of vrouw bij de roltrap kan vriendelijk gevraagd worden weg te gaan, ook met de innerlijke wens ze van de roltrap af te werpen. Onbeschofte buschauffeurs kunnen middels een rustgevend muziekje buitengesloten worden, voor hetzelfde geld is je buschauffeur een zojuist gescheiden man met een schuld achter zijn naam. Het gemeentebeleid is niet alleen voor jou geschreven en heel misschien had de caissière geen pauze gehad en kletst ze nu even bij, betuig geduld ook met haast.
Daar komt geen ‘kankerkop’ aan te pas. Dat, beste mensen, heet fatsoen.

Voor uw informatie.

Ik duik in het geel.

Pak een spuitbus en loop zelf richting muur, mijn boodschap.

Sterkte Hassnae




maandag 7 mei 2012

De restanten van een feest

Er ligt nog wat bier koud, en de koelkast heeft meer geheimen om prijs te geven bij het openen. Alles wijst er op dat er gisteren een feest was, de ietwat plakkerige vloer, de kapot geklapte ballonnen, de zachte zweem in mijn hoofd, zoemend, ‘dat kan straks ook nog’. Hij heeft gelijk, mijn hoofd -kan straks ook nog.

Alles kan straks ook nog.

Straks kan ik nog leven, straks kan ik nog opstaan, straks kan ik altijd nog naar buiten en de zon mijn bol laten verwarmen. Niets is meer urgent. Vandaag of gisteren maakt weinig verschil, behalve dan de schare aan mensen die ter ere van mijn verjaardag hun intrede deden in mijn domein. Een uurtje. Zich verschranste achter een buffet aan kaasblokjes en stokbrood, wijn en bier drinkend, waar ik schoorvoetend aan mee deed.

“Als iedereen één stuk taart neemt blijft er vast nog wat over.”

Taart is vaak het probleem niet. Er zijn weinig mensen zoals ik, die het niet kunnen laten, van elke taart een stukje te proeven. Ik laat de kaas aan me voorbij gaan, die trog is voor een ander. De taart dat was mijn ‘moment suprême’, op een dergelijk stom feest. Ik was de enige, ik had iets om naar uit te kijken.

Met taart kon ik me afzonderen, dan kon ik neerwaarts kijken en hoefde ik niet mee te gaan in de besproken paperassen, oprakelend de verhalen van weleer, de kennissen die ik niet meer zie.

~


Ter ere van mij waren ze hier gisteren, in tal van auto’s hier naar toe gereden. Verder zag je ze niet. Met de wisselwerking was niets mis, in ruil voor eten en drank kreeg ik cadeaus waar ik niets meer aan had. Ze werden in de kast geschoven, werden vergeten en werden bij de volgende verjaardag weer in de Brasso gezet. Ik eet nog maar van één vork.

“Als iedereen één stuk taart pakt blijft er vast nog wat over.”

Wat over blijft zijn de gedachten en de zweem in mijn hoofd, naast de afwas, de schrale vloer, het lege omhulsel ‘kamer’, de koelkast met de restanten aan taart.

Ik kijk naar de poes, die ligt in de zon en denkt hetzelfde als wat ik denk. Het zal mijn tijd wel duren. Gebroederlijk, de poes en ik. Ik stap op en ga naast hem liggen, de poes staat op en loopt weg. Ik heb hem beroofd van zijn plek. Ik trek mijn benen op en laat de zon over me heen schijnen.

De telefoon gaat. Een indringend geluid schalt door mijn hersenen. Het is dat mijn ogen reeds dicht waren, want anders zou ik ze nu sluiten. Mijn ogen die sluiten om een geluid uit te bannen, knap.

Aan de telefoon sprak ik mijn zus, ze was benieuwd hoe het allemaal was geweest. Ik vond het geweldig…ja, al die aandacht…ja we zijn dat niet meer gewend hè? …..nee, het was niet laat geworden…..ja…..nee, ik vond het ook jammer dat je niet kon komen…..maar ik snap het…..ja, dat kaartje heb ik gehad…..oh…met Piet…neee,echt…..goh…….ja, dag.

Drie minuten werd er een verjaardag besproken, een verjaardag van een man op een bank. Wat rest zijn de komende jaren. Ik vermoed nog zes.

Twee weken later toen mijn dochter de koelkast opende, pakte ze uit de groentelade de restanten aan taart. Ze huilde even wat, liep naar de andere kamer waar ik stokstijf lag.

Lieverd. Als iedereen een stuk pakt, is uiteindelijk de taart op.

donderdag 3 mei 2012

De melaatse

Daar zit ze. Vanaf de twee meter die ik van haar vandaan ben, sla ik haar gade. Gitzwart haar heeft ze en slanke handen dat ook. Ik zou voor haar sterven, dat weet ze niet want ze kent me niet. Ze wil me niet kennen of ze kent me wel maar weigert mij in elke hoedanigheid te accepteren als volwaardig mens. Dat ben ik dan ook niet. Ik ben ik, ik mis een been.

Natuurlijk heb ik een prothese, en kan ik redelijk rondlopen als anderen. Toch voor veel mensen zie ik er mismaakt uit. Alsof ik het gedrocht ben van twee buitenaardse. Alsof ik een van de vele kinderen uit Tsjernobyl ben, die een tripje naar Nederland mochten maken en hier stiekem gebleven is. Besmettelijk. Er is echter niets besmettelijks aan mij.

Ik heb een baan en ik kan staand pissen, ik kan muren schilderen en ramen lappen, boodschappen doen als een ieder, alleen dan met meewarige blikken. In sommige gevallen doe ik er mijn voordeel mee, hoor. Als ik met de bus naar het werk moet bijvoorbeeld, steevast strompel ik alsof de volgende stap een opoffering is van grootse proporties, meestal staat er dan iemand voor me op zodat ik kan zitten. De pech die ik heb is dat de schoolgaande jongen of het meisje naast wie ik kom te zitten niet zo blij is mij te zien. Alsof zij denken dat ik ze dood ga maken. Of AIDS geef.

Toch het missen van een been brengt veel onzekerheid mee. Ik heb er mee leren leven, en niet iedereen reageert even ‘angstig’ als ik voorbij loop, of onbekende iets vraag.

Om terug te komen op het meisje. Ik zag haar voor het eerst vlakbij mijn werk op een basisschool. Ze had kennelijk buitendienst tijdens haar pauze want ze liep over het schoolplein te wijzen en de kinderen te vermaken. Wat ik zag was een glimlach, liefde voor de kinderen en plezier in het werk. Die fenomenale billen waren mij uiteraard ook niet ontgaan. Eerlijk gezegd waren die twee billen het eerste wat me opviel tijdens mijn wandeling, pas later zag ik haar glimlach en zwarte ogen.

Ik weet nog,dat ik, ‘en’ de dag ‘en’ het tijdstip in mijn hoofd nam en het omarmde als de herinnering aan de beste vakantie ooit. Elke dinsdag om elf uur liep ik naar buiten, en weer of geen weer daar was zij, altijd met een lach, altijd met liefde. Na een aantal weken kon ik niet anders dan ook andere dagen naar buiten, andere tijdstippen. Ook tijdens middagpauze.

De school waar zij werkte was gelegen aan de rand van de stad, in de buurt waren dus genoeg lunchgelegenheden en bankjes om te zitten. Zo trof ik haar eenmaal toen ze met een collega naast mij op het bankje kwam zitten. Ik hoorde haar stem en bleef stoïcijns zitten. Wachtend om haar aan te spreken? Ik weet het niet. Als een loden last hing mijn prothese los aan mijn stomp. Haar aanspreken was nu geen optie. Ook niet toen ze abusievelijk haar tasje tegen me aan sloeg toen ze hem om haar schouder wierp. Een schuchtere lach dat wel.

Ik strompelde voort van werk, naar het bankje waar ik inmiddels dagelijks zat en ik zag haar nu 5x per week. Ik was in opperste staat van verliefdheid. De lach en liefde die ze uitstraalde waren enorm, ze overrompelde me telkens weer, telkens beeldde ik mij in dat zij naast mij op de bank lag, haar hoofd op mijn schoot terwijl mijn handen als kam door de haren gingen. Zacht en gemoedelijk, wij twee.

Ze zat nu twee meter van me vandaan. Ik had nog tien minuten om iets te doen en kon niets bedenken. Ik zag haar slanke handen een wit kadetje naar haar mond brengen en haar ogen sloten toen ze haar gezicht naar de zon bracht. Ik smolt. Ik stond op, liep op haar af en vroeg plompweg of ze een keer koffie met me zou willen drinken. Ik moest iets. Dit ging nu al een drietal maanden zo, en ik werd verdrietig van het ontbreken aan lef om haar aan te spreken.

Haar gezicht vergeet ik nooit. De walging. Het broodje in haar mond had ze het liefst uit willen spugen. De ogen keken haastig om zicht heen. Had deze freak het nu tegen mij? Is er een uitweg van hier? Ze prevelde een ‘sorry’, en met een ontnomen eetlust wierp ze het broodje op de grond en stapte weg. Beende weg. Een laatste blik op haar billen gunde ik mijzelf.

Ze zal niet geweten hebben dat ik voor haar zou sterven. Ze zal ook vast niet gevoeld hebben dat wat ik haar te bieden had meer was, dan een half lichaam van een mismaakte. Alsof ik een melaatse was, zo spurtte ze van me weg.

Mijn been verloor ik toen ik achttien was. Mijn toenmalige vriendin stak over en had de vrachtwagen niet opgemerkt, waarschijnlijk omdat we ruzie hadden. Ze was tegen mij aan het schreeuwen terwijl er een volgeladen vrachtwagen haar tot een meter naderde, de toeter in de aanslag. Met beide benen tegelijkertijd sprong ik op haar af en duwde haar verder weg. Haar hoofd tegen de stoeprand, mijn been onder het wiel. Daar waar zij stierf verloor ik een been. Daarna kwam het nooit meer goed.

woensdag 2 mei 2012

Een persoonlijke noot

Ik probeer zo veel mogelijk te behappen waar ik ben beland. Ik weet niet in welke draaikolk ik terecht ben gekomen, maar dat gaat meestal zo als ik impulsief vrij belangrijke keuzes maak. Het mee laten voeren door momenten brengt achteraf vaak twijfel mee. Zie mij hier nu. Op een werkdag zit ik thuis, drink wat koffie en hang wat rond op twitter –alles onder het mom van ontwaken. Ik rook wat sigaretten. Ik staar naar de grijze lucht, die gefilterd wordt door de semi-transparante rolgordijnen en ik heb geen clou.

Ik heb geen benul wat te schrijven, de schrik slaat me om het hart. Hard.

Ik merk dat ik geen sokken aan heb getrokken, dat mijn hoofd wat bonkt, dat de koffie te veel suiker bevat en ik eigenlijk op zou moeten staan om een muziekje aan te zetten. Dat ik eigenlijk moet opstaan om even te douchen, sokken te pakken, een sigaret op te steken, de televisie aan te zetten, stof te zuigen, af te wassen, mijn telefoon op te laden, wat te tekenen, mijn moleskine pakken en lezen wat ik schreef, andermaal kijken wat het weer doet op mijn vakantie, twitters tijdlijn van vijf minuten terug lezen, Facebook kijken, toiletteren, sigaretten kopen. Ik blijf zitten. Ik ben begonnen aan deze tekst en zal hem afmaken, met het zoemende geluid van de afzuigkap als afleiding. De ruis in mijn hoofd.

Onder in mijn werkbalk staat dat er 18 nieuwe tweets zijn en mijn inbox vertoont een nieuwe e-mail. Ze zitten daar onder in beeld en trekken aan me. Zoiets als een vlieg in een urinoir waar ik het niet kan laten mijn straal op te richten om te zien of ik met mijn kracht die vlieg weg kan blazen. Plasspelletjes, ze zijn ook hier van toepassing, zo blijkt.

Vandaag is alles terug te herleiden naar plasspelletjes, de dwang iets te doen wat ‘onbewust’ ingegeven wordt. U zult uw e-mail openen, u zult uw ontslag indienen en voortgaan met dat waar u zich goed bij voelt. Maar waar voel ik me dan goed bij? Het schrijven blijkt een constante strubbeling. Het wikken en wegen en de schat aan woorden die de volgende op zou kunnen volgen is als de keuze van broodbeleg, met een volle buik. Het blijft lastig. Ik schrap een woord, een komma, een complete alinea, en ik puzzel. Ik lees terug. Langzaam bemerk ik dat ik in de tekst opgenomen word. Ik moet blijven zitten. Het is een wisselwerking. De tekst laat zich sturen, maar weet meer dan ik nog waar hij heen wil. Welke weg is aan mij.

Dat ik plas op een vlieg in een urinoir is dus iets dwangmatigs, ik kan het niet tegengaan. Misschien klinkt het wat kinderachtig. Toch, als ik daar sta kan ik het niet tegengaan, ik probeer het te negeren, maar duw de straal toch altijd richting die pestvlieg die daar –door een begenadigd kunstenaar is neergeplant, en ik wil het verwoesten.

Mijn vraag is dus wat is in deze mijn vlieg? De werkbalk onderin vertoont 2 e-mailberichten, en 54 tweets uit mijn tijdlijn, maar ik zit hier. Ik stond niet op, niet voor sokken, of koffie, of de afwas, of zelfs de muziek. Ik bleef zitten en tikte door. Even is er niet meer dan het witte document waar ik letters in plaats.

Ik negeer mijn werkbalk.
Ik negeer mijn werkbalk.

En zie hier het kost me geen moeite, ik ben even niet benieuwd wat er in mijn inbox is binnen gekomen, ik ben even niet benieuwd naar wat mijn tijdlijn zegt en wordt overspoeld door een trots. Ik heb het gevonden, al een tijdje. Dat schrijven dan hè. Soms heb ik bevestiging nodig, dat doe ik dan vaak zo. Een leeg document. Een los idee, of het niet hebben van een idee. Want ergens in die tekst die gaat komen zit een vlieg geplakt op porselein. Of beter de speerpunt van een droom.